• mar
vervoeging van
marren

mar

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van marren
    • Ik mar. 
  2. gebiedende wijs van marren
    • Mar! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van marren
    • Mar je? 


enkelvoud meervoud
mar mars

mar

  1. zee
  • la mar de
    • heel veel


vervoeging
onbepaalde wijs to  mar 
he/she/it  mars 
verleden tijd  marred 
voltooid
deelwoord
 marred 
onvoltooid
deelwoord
 marring 
gebiedende wijs  mar 

mar

  1. overgankelijk bederven [1], verpesten
  2. overgankelijk ontsieren





mar

  1. maar; tegenwerping, introduceert een zin(sdeel) dat het voorgaande zin(sdeel) tegenspreekt of er mee contrasteert


enkelvoud meervoud
mar mares

mar m

  1. zee


enkelvoud meervoud
mar mares

mar m

  1. zee


mar

  1. maar; tegenwerping, introduceert een zin(sdeel) dat het voorgaande zin(sdeel) tegenspreekt of er mee contrasteert


mar

  1. maar; tegenwerping, introduceert een zin(sdeel) dat het voorgaande zin(sdeel) tegenspreekt of er mee contrasteert


mar

  1. dorst hebben, dorsten