mar
- mar
- marren zonder de uitgang -en
vervoeging van |
---|
marren |
mar
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van marren
- Ik mar.
- gebiedende wijs van marren
- Mar!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van marren
- Mar je?
- Het woord mar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- IPA: /maɾ/
enkelvoud | meervoud |
---|---|
mar | mars |
mar
- la mar de
- heel veel
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to mar |
he/she/it | mars |
verleden tijd | marred |
voltooid deelwoord |
marred |
onvoltooid deelwoord |
marring |
gebiedende wijs | mar |
mar
mar
- maar; tegenwerping, introduceert een zin(sdeel) dat het voorgaande zin(sdeel) tegenspreekt of er mee contrasteert
enkelvoud | meervoud |
---|---|
mar | mares |
mar m
enkelvoud | meervoud |
---|---|
mar | mares |
mar m
mar
- maar; tegenwerping, introduceert een zin(sdeel) dat het voorgaande zin(sdeel) tegenspreekt of er mee contrasteert
mar
- maar; tegenwerping, introduceert een zin(sdeel) dat het voorgaande zin(sdeel) tegenspreekt of er mee contrasteert
mar