banaal
- ba·naal
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | banaal | banaler | banaalst |
verbogen | banale | banalere | banaalste |
partitief | banaals | banalers | - |
banaal
- gewoontjes, saai en voorspelbaar, weinig verheven of de zintuigen prikkelend, platvloers
- Ik hou van schone en van banale dingen.
- ▸ Ik zei dat het een eer voor mij was haar te ontmoeten. Zij beaamde dat met een knikje Nu ik haar schaamteloos kon aankijken omdat zij voor mij stond, zag ik mijzelf genoodzaakt te concluderen dat zij niet echt mooi was, althans niet op de banale manier waarop mooie vrouwen doorgaans mooi zijn.[3]
- ▸ Een volkse uitdrukking die hier en nu zowel banaal als hemels klonk.[4]
1. gewoontjes, saai en voorspelbaar, weinig verheven of de zintuigen prikkelend
- Het woord banaal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "banaal" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ banaal op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "banaal" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 31
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be