meubel
- meu·bel
- In de betekenis van ‘stuk huisraad’ voor het eerst aangetroffen in 1652.[1]
- Middelnederlands meubel, muebel, moebel (bn.) ‘roerend, verplaatsbaar’, leenwoord uit Oudfrans mueble ‘roerend goed, meubel’, uit Laatlatijn rēs mobiles ‘roerende goederen’, substantivering van klassiek Latijn mōbilis ‘beweeglijk, -baar’.[2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | meubel | meubelen meubels |
verkleinwoord | meubeltje | meubeltjes |
het meubel o
- een gebruiksvoorwerp dat behoort tot de inrichting van een kamer, zoals een bank, stoel, tafel, kast, bed e.d.
- Er stonden zo veel meubels in de winkel dat hij niet wist welke hij moest uitzoeken.
- bed, kast, stoel, tafel, meubileren
1. stuk huisraad
vervoeging van |
---|
meubelen |
meubel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van meubelen
- Ik meubel.
- gebiedende wijs van meubelen
- Meubel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van meubelen
- Meubel je?
- Het woord meubel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "meubel" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "meubel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ meubel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be