• be·roep
  • In de betekenis van ‘appèl, herziening van vonnis aan hogere rechter vragen’ voor het eerst aangetroffen in 1292 [1]
  • afgeleid van de stam van het werkwoord roepen met het voorvoegsel be- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord beroep beroepen
verkleinwoord beroepje beroepjes

het beroepo [3]

  1. (economie) een bezigheid waarmee men de kost verdient
    • Hij is bakker van beroep. 
    • Toch was hij ook eigen plannen gaan ontwikkelen. Hij wilde weg, hij voelde wel wat voor Tonkin, al wist hij zelf niet goed waarom. In ieder geval wilde hij het beroep van boekhouder opgeven en iets anders gaan doen. [4] 
     Ze stond achter de coulissen op haar beurt te wachten en sprak ondertussen met een van de meiden die van modellenwerk hun beroep hadden gemaakt.[5]
  2. (juridisch) dringend verzoek om hulp of bijstand, appel
    • ik doe hierbij een dringend beroep op je 
     Provinciale Staten van Flevoland hebben een bijdrage van 2,3 miljoen euro aan de gemeente Almere geblokkeerd. Almere had een beroep gedaan op het speciale coronafonds van de provincie nadat de Floriade op een financiële flop was uitgelopen.[6]

vaste verbindingen

[2] "dringend verzoek om hulp of bijstand"

  1. (juridisch) in beroep gaan: verzoek bij een hogere rechtsinstantie om herziening van een vonnis of beschikking (een rechtsmiddel)
    • Na de uitspraak van de rechter ging hij direct in beroep. 
  2. (juridisch) in hoger beroep gaan: verzoek bij een hogere rechtsinstantie om herziening van een vonnis of beschikking (een rechtsmiddel)
     Het gerechtshof in Amsterdam heeft Keith Bakker woensdag in hoger beroep veroordeeld tot achttien maanden cel voor het verkrachten van een minderjarig meisje. Het OM eiste eind juni zes jaar cel en tbs met dwangverpleging, maar de straf viel fors lager uit. Volgens het hof is bewijs voor dwang in de relatie niet gevonden.[7]
    • Na de uitspraak van de rechter ging hij direct in hoger beroep. 
  3. (juridisch) (België) hof van beroep: de rechtbank die het hoger beroep behandeld.
  • een beroep op iets of iemand doen
vragen of iemand iets kan doen
vervoeging van
beroepen

beroep

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zich beroepen
    • Ik beroep me. 
  2. gebiedende wijs van zich beroepen
    • Beroep je! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zich beroepen
    • Beroep je je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[8]