Naar inhoud springen

arrangeren

Uit WikiWoordenboek
  • ar·ran·ge·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘schikken’ voor het eerst aangetroffen in 1669 [1]
  • afgeleid van het Franse arranger (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
arrangeren
arrangeerde
gearrangeerd
zwak -d volledig

arrangeren

  1. overgankelijk in een bepaalde orde rangschikken, ordenen
    • Hij heeft de bloemen tot een mooi boeket gearrangeerd. 
  2. overgankelijk (muziek) een bepaalde melodie met akkoorden omlijsten en voor een bepaalde bezetting geschikt maken
    • Hij arrangeerde een bekend lied voor fluit, hobo en orgel. 
  3. (juridisch) (een geschil) bij schikking afdoen
  4. regelen, organiseren
    • De vaksbondsleider wil een gesprek tussen het personeel en de directeur arrangeren.  [3]
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]