grasmaand
Uiterlijk
- gras·maand
- van Middelnederlands grasmaent; cognaat met Zweeds gräsmånad; samenstelling van gras en maand, omdat rond die tijd het nieuwe gras opschiet[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | grasmaand | grasmaanden |
verkleinwoord | grasmaandje | grasmaandjes |
- vierde maand van het kalenderjaar
- Het woord grasmaand staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "grasmaand" herkend door:
83 % | van de Nederlanders; |
82 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Noel Chomel, M.; vert.: J.L. Schuer & A.H. WesterhofHuishoudelyk woordboek, Vervattende vele middelen om zyn goed te vermeerderen, en zyne gezondheid te behouden, Met verscheiden wisse en beproefde middelen (1743) S. Luchtmans/H. Uytwerf, Leiden/Amsterdam; p. 532; geraadpleegd 2015-06-21
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be