krik
Uiterlijk
- krik
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘dommekracht’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1950 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | krik | krikken |
verkleinwoord | krikje | krikjes |
- een voorwerp om zware dingen, zoals een auto, mee op te tillen
- Ik had een lekke band met de auto, maar kon de krik niet vinden.
vervoeging van |
---|
krikken |
krik
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van krikken
- Ik krik.
- gebiedende wijs van krikken
- Krik!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van krikken
- Krik je?
- Het woord krik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "krik" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
88 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "krik" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be