reisdag
Uiterlijk
- reis·dag
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | reisdag | reisdagen |
verkleinwoord | reisdagje | reisdagjes |
de reisdag m
- een dag die men besteedt aan reizen
- De traditionele gratis reisdag van NS vindt plaats op zondag 2 april, de laatste zondag van de Boekenweek.[2]
- Wie de ergste files en vertragingen wil vermijden doet er volgens de organisatie goed aan een andere reisdag dan zaterdag te kiezen of op die dag pas rond het middaguur vanuit Nederland te vertrekken.[3]
- meeteendheid om de duur van een reis aan te geven
- Ga nooit zonder ervaren gids op pad, benadrukt Goedbloed, en laat in je accommodatie een briefje achter met de geplande route en het aantal reisdagen. 'In het begin ben ik nog wel boos geweest op mijn zus, om haar riskante en onnadenkende gedrag.' Maar drie jaar geleden wandelde hij opnieuw de bewuste route door de jungle, met de drie kinderen van zijn zus en de gids die haar gevonden had.[4]
- Het woord reisdag staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "reisdag" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Het Parool JAN PIETER EKKER 19 APRIL 2016 Herman Koch schrijft boekenweekgeschenk 2017
- ↑ Het Parool 29 JULI 2014 Zaterdag grote drukte door vakantieverkeer
- ↑ Het Parool MEREL STRAATHOF 23 APRIL 2014 Ín al het verdriet en in al de machteloosheid kunnen we elkaar misschien vinden'
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be